De filosofie van bisschop George Berkeley

door Jan Everink

februari 2003

De Engelse filosoof George Berkeley, die leefde van 1684 tot 1753, hoort met onder meer Locke, Hume, Rousseau, Voltaire en Kant tot het tijdperk van de Verlichting. Dat was een belangrijke episode in de Westerse filosofie, een periode van het zich onbevooroordeeld en vrij stellen van fundamentele metafysische vragen.
Volgens Berkeley kunnen we alleen van de in het hier-en-nu waargenomen werkelijkheid zeggen dat deze werkelijk bestaat. In zijn meest bekende werk, "Van de Grondslagen der Menselijke Kennis", nodigt hij de lezer als het ware uit om zich heen te kijken en vast te stellen dat de eerste en enige absolute zekerheid die we hebben is dat we zien wat we zien.


Waarneming en werkelijkheid

Zielen bestaan echt maar materiële zaken bestaan slechts doordat ze waargenomen worden, zo luidt de metafysica van Berkeley kort samengevat. Dat is een geheel andere opvatting dan die van de moderne wetenschap. In het moderne denkmodel is de objectieve wereld alles en het waarnemende subject niet meer dan een registrator, een feitenverzamelaar. Het ideaal van de huidige wetenschap is honderd procent objectiviteit, dus uiteindelijk het uitschakelen van de mens als waarnemer en als kenner. De wetenschap kan zo onbeperkt groeien, meent men, want ze wordt niet meer beperkt door de tekortkomingen van de individuele kennende geest.

We zoeken in deze tijd alle zekerheden in de wereld buiten ons, door systematische gespecialiseerde waarneming van die veronderstelde objectieve wereld, en door het vervolgens coderen en ordenen van de gevonden feiten. We nemen zonder meer aan dat die wereld ook zonder dat we haar waarnemen nog steeds bestaat. Een filosoof die dat niet deed was bisschop George Berkeley.


Alles is verbeelding

Berkeley's filosofie wordt wel aangeduid als spiritueel monisme, ook wel metafysisch idealisme, de leer dat de gehele werkelijkheid van spirituele aard is. (Er bestaan nog twee andere metafysische systemen: het materialistische monisme en het dualisme. Het materialistische monisme gaat uit van de grondgedachte dat er helemaal geen spirituele realiteit bestaat, dat alleen het fysische universum reëel is. Het dualisme stelt dat er zowel een materiële als een spirituele werkelijkheid bestaat, en dat in de levende natuur de materie wordt bezield door geestelijke entiteiten.)

Volgens Berkeley is het niet logisch te verdedigen dat onze perceptiebeelden afbeeldingen of weerspiegelingen zijn van een onafhankelijk van het bewustzijn bestaande materiële wereld. Wat we zien, zegt Berkeley, bestaat uit projecties in ons eigen bewustzijn. Volgens Berkeley is in zekere zin alles verbeelding.

De dingen waaraan de mens ten onrechte zelfstandig bestaan toekent zijn in feite niets anders dan combinaties van waarnemings-impressies. "Waar bijvoorbeeld," zo schrijft hij, "een zekere kleur, smaak, reuk, vorm en vastheid steeds tezamen worden waargenomen, noemen we dat een bepaald ding, bekend onder de naam appel; andere samenstellingen van bewustzijnsinhouden vormen een steen, een boom, een boek en verdere waarneembare dingen ..."

Alleen de waarnemer zélf heeft volgens Berkeley een onafhankelijk voortbestaan. "Dit waarnemende, actieve wezen noem ik subject, geest, ziel of mijzelf," schrijft hij. In de visie van Berkeley bestaan er dus uitsluitend zielen, en deze zielen hebben voortdurend allerlei bewustzijnsinhouden die de indruk wekken onderdeel te zijn van een voortbestaande materiële wereld.


De werkelijkheid een droom?

Naast via de zintuigen verkregen bewustzijnsinhouden onderscheidt Berkeley mentale beelden. Deze verdeelt hij in originele denkbeelden en herinneringen. Berkeley beweert dus in feite dat er geen principieel verschil is tussen denkbeelden en herinneringen enerzijds en waargenomen dingen anderzijds. De indruk van "echtheid" bij de waargenomen materiële dingen wordt volgens hem door het waarnemende subject zélf tot stand gebracht.

Volgens Berkeley is onze wereld niets anders dan een soort droom. De veronderstelling dat de wereld uit voortbestaande stoffelijke substantie bestaat heeft geen rationele basis. Zo schrijft hij: "Onderstellen we - niemand zal ons de mogelijkheid hiervan betwisten - dat een subject, zonder de inwerking van uitwendige voorwerpen, dezelfde opeenvolging van gewaarwordingen of bewustzijnsinhouden had als gij nu hebt, geheel in dezelfde volgorde en met dezelfde levendigheid in z'n geest ontstaan. Dan zou ik willen vragen: heeft dat subject dan niet hetzelfde recht om 't bestaan van stoffelijke substantie, afgebeeld door z'n bewustzijnsinhouden, en deze in z'n denken opwekkende, aan te nemen, als gij bij mogelijkheid kunt hebben om hetzelfde te geloven?"

Berkeley stelt hier dus in feite: als iemand een droom zou hebben die even helder en consistent zou zijn als datgene wat wij in de waaktoestand ervaren, zou deze persoon dan niet gemakkelijk in de veronderstelling kunnen komen werkelijk rond te wandelen in een bestaand materieel universum?

Geen bestaan buiten de waarneming

Deze dromer zou inderdaad kunnen menen dat zijn droom "echt" was. Maar is het dan omgekeerd ook niet heel goed mogelijk dat wij, in onze wakkere toestand, slechts dromen? Als uit het bestaan van de bewustzijnsinhouden niets met zekerheid kan worden afgeleid over dromen of waken, is er dan wel een essentieel verschil tussen het waarnemen van de "echte" wereld, en het zich verbeelden van een droomwereld?

Volgens Berkeley is dat verschil er niet. Wel stelt hij vast dat dromen minder consistent en logisch zijn dan de waarnemingswereld, maar dit verschil heeft volgens hem niets te maken met het veronderstelde bestaan van een buiten het bewustzijn bestaande materiële wereld.

Het is, zegt Berkeley, onmogelijk dat er iets kan bestaan onafhankelijk van een ervarend subject. "Om hiervan overtuigd te worden, behoeft de lezer slechts na te denken en te trachten in zijn eigen denken het zijn van een waarneembaar ding te scheiden van z'n waargenomen worden," aldus Berkeley. We moeten inderdaad toegeven dat we, hoe we ook ons best doen, onszelf nooit enige eigenschap van een ding kunnen voorstellen als deze eigenschap niet in principe waarneembaar is.

Een ander sterk argument van Berkeley voor zijn spiritueel monisme is dat het veronderstellen van een wereld achter de verschijnselen niets oplost. Als het zo is dat hetgeen we zien slechts kopieën zijn van de werkelijkheid, dan is er geen enkele manier om na te gaan of dit correcte kopieën zijn. Immers, aangezien we uitsluitend de kopieën en nooit de originelen zien zullen we nimmer kunnen weten in hoeverre de kopieën overeenstemmen met de oorspronkelijke dingen.

Berkeley: "Algemeen wordt toegegeven, dat het mogelijk is dat we al de bewustzijnsinhouden die we nu hebben, evengoed zouden kunnen hebben, al waren er geen uitwendige voorwerpen die erop geleken. Hieruit volgt, dat het onderstellen van buiten-ons-zijnde voorwerpen niet nodig is voor de verklaring van het ontstaan onzer bewustzijnsinhouden ....."

De oplossing van het mysterie van het bestaan van bewustzijnsinhouden wordt door het veronderstellen van een achterliggende wereld niet dichterbij gebracht. De kwestie wordt er slechts gecompliceerder door, en daarom is het niet zinvol deze hypothese aan te houden, concludeert Berkeley.


Perceptieparadox

Interessant is dat ook de beruchte perceptieparadox door het spiritueel monisme van Berkeley wordt opgelost. Wat houdt deze perceptieparadox in?

Volgens de zintuigfysiologie kijken we naar door de ogen en hersenen gemaakte afbeeldingen van de werkelijkheid, niet naar de werkelijkheid zelf. Wat daarmee niet verklaard wordt is: hoe we tenslotte naar deze afbeeldingen kijken. Zit er in ons hoofd weer een "mannetje" met "ogen" en "hersens"? Registreren die "ogen" en "hersens" opnieuw wat ergens in het hoofd wordt afgebeeld, en worden ook deze perceptie-signalen weer op een soort schermpje zichtbaar gemaakt, waar ze opnieuw worden waargenomen, et cetera, et cetera...? De perceptieparadox blijkt het struikelblok te zijn voor bijna iedere waarnemingstheorie. In het systeem van Berkeley is de perceptieparadox niet aanwezig, want volgens hem is hetgeen we zien niet een afbeelding maar een projectie.

Dat impliceert ook dat we via de waarneming nooit tot volkomen zekerheid over de natuur kunnen komen. Alle natuurkundige kennis is, zegt Berkeley, slechts een manier van zeggen met voorspellende waarde. De consistentie in de opeenvolging van bewustzijnsinhouden is uitsluitend te danken aan het feit dat God daar voortdurend voor zorgt. Onze wetenschappelijke verklaringen doen slechts dienst om te voorspellen wat de Goddelijke orde voor ons in petto heeft.


Toenemende onzekerheid

Berkeley stelde dat er geen enkele aanwijzing is dat de beelden die iemand zich voorstelt of droomt van fundamenteel andere aard zijn dan de beelden die hij via zintuiglijke perceptie waarneemt. Het enige verschil, zegt hij, is dat de via de zintuigen ontwaarde beelden helderder en consistenter zijn. We noemen dit daarom werkelijke dingen.

"Dit neemt echter niet weg", schrijft hij, "dat onze gewaarwordingen, al zijn ze nog zo helder en duidelijk, in elk geval toch bewustzijnsinhouden zijn, dat wil zeggen, ze bestaan in de geest of worden door deze ervaren, even zeker als de door de geest zelf gevormde voorstellingen."

Zolang we, zegt Berkeley, geloven in een onafhankelijk van de geest bestaande materiële wereld, zal zekerheid over wat we weten onmogelijk zijn. Dit onjuiste geloof is volgens hem, ik citeer: "de diepste grond van alle scepsis, want, zolang men dacht dat werkelijke dingen buiten-de-geest bestonden, en dat ons weten hieromtrent slechts in zoverre echt was als het in overeenstemming met de werkelijke dingen was, moest men wel aannemen dat er nooit enige zekerheid omtrent de echtheid onzer kennis zou kunnen bestaan. 

Want: hoe zou men ooit kunnen weten dat de ervaren dingen overeenstemden met de niet-ervaren of buiten-de-geest bestaande dingen?" Het geloof in een onafhankelijk van het bewustzijn bestaande werkelijkheid is volgens Berkeley dus niet alleen onjuist, het verhindert bovendien het verkrijgen van zekerheid. Dat de moderne materialistische wetenschap maatschappelijk tot steeds meer twijfel en onzekerheid leidt is volgens de filosofie van Berkeley dus geheel verklaarbaar.


Kant en het modernisme

De inzichten van Berkeley zijn verder uitgewerkt door David Hume. Hij was met Berkeley, en in overeenstemming met oude Hindoeïstische literatuur, van mening dat de wereld die we waarnemen in feite slechts een illusie is. Het bijzondere van deze illusie is echter dat we moeten erkennen dat deze voortdurend opvallend echt lijkt. Dat komt, zei Hume, doordat we onderworpen zijn aan een in ons aanwezige logica die ons dwingt om voortdurend ruimte, materie en causaliteit waar te nemen. Tegenover de opvatting van Berkeley dat God voortdurend verantwoordelijk is voor de wetmatigheden en de orde in het universum, stelde Hume dat de natuurlijke orde zich binnenin onze geest bevindt.

Berkeley, Hume en andere filosofen van de Verlichting verkondigden een spiritueel monisme; ze geloofden niet dat er zoiets als materie bestaat. Maar hoe komt het dan dat de moderne tijd, die immers juist haar oorsprong vindt in de Verlichting, zo materialistisch is? Dat komt waarschijnlijk onder meer door Kant. Door Kant werd het "Ding-an-sich", de onafhankelijk van de geest bestaande werkelijkheid weer teruggehaald in de kennis- en perceptie-theorie. Maar over dit Ding-an-sich kunnen we nooit echte kennis verwerven, benadrukte hij. Achter de waargenomen werkelijkheid bevindt zich volgens hem een mysterieuze realiteit die we nooit zullen kennen. Kant verkondigde een bij voorbaat falende kennisleer. Zoals Berkeley al had vastgesteld kan het geloof in de materie nooit tot kennis met een hoog zekerheidsniveau leiden.

Volledige kennis wél mogelijk

Fichte, een tijdgenoot van Kant, kwam tot de conclusie dat het door Kant terughalen van de materie, van het Ding-an-sich, de filosofie niet verder had gebracht. Volgens hem kan het niet anders zijn dan dat alle ervaring zich vanuit de individuele geest zélf ontvouwt. De zichtbare wereld wordt voortdurend op een voorbewust niveau door het waarnemende subject voortgebracht, aldus Fichte.

De reden van dit steeds automatisch vanuit zichzelf creëren van een ervaringsgeheel, en dat vervolgens als "het andere" beschouwen, is dat de geest iets te doen wil hebben. De geest wil - volgens Fichte - actief zijn, daden stellen, en daarom moet er een "niet-ik" bestaan.

Denkers als Berkeley, Hume en Fichte, die het spirituele als het enige bestaande erkenden, verklaarden de wetmatigheden in de wereld als zijnde van spirituele aard. Omdat ook het kennend bewustzijn spiritueel van aard is bestaat er dus geen principiële belemmering voor volledige kennis. Het begrijpende bewustzijn en de werkelijkheid achter de verschijnselen zijn geen twee totaal verschillende werelden, en er is dus geen reden om zoals Kant deed te veronderstellen dat het principieel onmogelijk is om tot volledige en juiste kennis te komen.


Natuurwetten niet absoluut

De ideeën van Berkeley en andere filosofen uit de periode van de Verlichting komen in de moderne maatschappij, met zijn overvloed aan "objectieve" informatie, opnieuw in de belangstelling te staan. De voortdurend expanderende kennisberg confronteert ons met het probleem van de kennis-versnippering, van de wildgroei van enorme hoeveelheden gespecialiseerde informatie, en van de onmogelijkheid om deze beschikbare kennis zelfs maar voor een klein gedeelte te overzien en onder controle te brengen. Daarom is het zinvol om zoals Berkeley deed de aandacht te verplaatsen van het materiële universum naar het kennende bewustzijn.

Berkeley verstaat onder de natuur een reeks door God voortdurend in stand gehouden wetmatigheden die er voor garant staan dat er een zekere orde en regelmaat in de bewustzijnsverschijnselen optreedt. Hij schrijft: "We kunnen door een naarstig waarnemen van de binnen ons bereik vallende verschijnselen de wetten der natuur ontdekken en weer andere verschijnselen daaruit afleiden." Deze natuurwetten verklaren echter niets over het universum, zegt hij. Er bestaat immers niet een wereld achter de verschijnselen die verklaard kan of moet worden. Als we menen een natuurwet te hebben ontdekt die absolute geldigheid heeft dan gaan we voorbij aan het feit dat God zich in principe altijd zou kunnen bedenken. "... alle afleidingen van deze soort," schrijft hij, "berusten op de veronderstelling dat de Maker der Natuur altijd werkt op gelijke wijze en in voortdurende overeenstemming met de door ons gevonden regels, welke wij als wetten beschouwen."


Synchroniteit

Volgens Berkeley kan God dus op ieder moment van de door hem ingestelde regelmaat afwijken. Toch gebeurt dat blijkbaar uiterst zelden. De kennis over de natuur lijkt absolute geldigheid te hebben, en dat geldt ook voor veel heel gewone praktische kennis. Als we zeggen te weten dat zich onder de klep van een piano die we ergens zien een toetsenbord bevindt, dan is deze uitspraak slechts in zoverre zinvol dat we daardoor kunnen voorspellen dat indien we de klep openen we een toetsenbord zullen zien. Dat dit het geval is, zegt Berkeley, komt niet omdat die toetsen daar al aanwezig waren maar omdat God zorgt dat als we de klep van de piano openen we vervolgens een rij piano-toetsen waarnemen.

Berkeley gaf ook een verklaring voor het fenomeen van de synchroniteit, het feit dat de percepties van verschillende personen in hoge mate met elkaar overeenkomen. Hij stelde dat God niet alleen zorgt dat alles op een logische en in hoge mate voorspelbare manier verloopt, maar ook dat de ervaringen van alle mensen met elkaar in overeenstemming zijn.

Leibniz had een andere verklaring voor de synchroniteit gegeven. Hij geloofde in predestinatie. Volgens Leibniz staat alles wat er gebeurt en nog zal gebeuren al van te voren vast. Zoals een klok is opgewonden om precies op tijd te lopen zo zijn alle geesten, die hij monaden noemde, geprogrammeerd om precies datgene te doen wat ze zullen doen. Zoals verschillende klokken geheel onafhankelijk van elkaar functioneren en toch gelijk lopen zo zien en ervaren volgens Leibniz de verschillende geesten ook dezelfde werkelijkheid.

Deze opvatting van Leibniz biedt geen verklaring voor het feit dat de mens het vanzelfsprekend vindt dat hij tot op zekere hoogte een vrije wil heeft. Vaak hebben we het gevoel dat we kunnen kiezen, dat er verschillende mogelijkheden zijn. Daarop is ook ons besef van verantwoordelijkheid gebaseerd. De volledige bepaaldheid die voortvloeit uit de filosofie van Leibniz komt niet overeen met ons besef van keuzevrijheid.

In de filosofie van Berkeley heeft de mens wél een zekere mate van keuzevrijheid. De ogenschijnlijk onafhankelijk van onszelf bestaande wereld is niet absoluut gedetermineerd en kan worden veranderd en gestuurd. Creativiteit, communicatie en actie zijn de middelen waarmee we de door God bestuurde universele orde zélf verder vorm kunnen geven. Door waarneming en intelligentie kunnen we achterhalen hoe de door God gecreëerde en bestuurde orde in het universum functioneert. Vervolgens kunnen we ons vermogen tot communicatie en creatieve actie inzetten om deze orde nader in te richten, dat wil zeggen om een leefbare civilisatie tot stand te brengen.


De publicatie van FiLOSCOOP wordt verzorgd door Bureau Everink te Almere
Copyright © 2003  Bureau Everink